‹ terug naar overzicht

Afhaling van gelden door één echtgenoot voor de feitelijke scheiding: cassatie reikt de oplossing aan

Een veel voorkomend probleem in de praktijk betreft de situatie waarin één van de echtgenoten kort voor of tijdens de feitelijke scheiding gelden afhaalt van de gemeenschappelijke bankrekening(en) zonder dat de andere echtgenoot daar weet van heeft.

Ook het overschrijven van gemeenschappelijke gelden naar een nieuw geopende bankrekening waarvan de echtgenoot-afhaler alleen de titularis is, komt geregeld voor.

Dient deze echtgenoot dan geen verantwoording af te leggen over wat er met deze gelden is gebeurd? Deze vraag dient in principe ontkennend te worden beantwoord als het gaat over het afhalen van gelden van de gemeenschappelijke rekening. Dat partijen mogelijks reeds afzonderlijk wonen of dat de breuk nabij is doet niets ter zake.

Eenmaal de echtscheiding is uitgesproken zal deze ingevolge artikel 1278, tweede lid Ger.W. – voor wat betreft de goederen van de echtgenoten- terugwerken tot op het moment van de inleiding van de (eerste) vordering tot echtscheiding. Concreet betekent dit dat in geval van een echtscheiding er tot aan de inleiding van de (eerste) vordering in ieder geval sprake is van een concurrent bestuur van het gemeenschappelijk vermogen voor o.a. het afhalen van financiële tegoeden. Dit houdt in dat iedere echtgenoot bepaalde handelingen alleen (en zonder verantwoording daarover te moeten afleggen) kan stellen en de andere echtgenoot in principe gehouden is om deze handelingen te eerbiedigen. De echtgenoot die de gelden afhaalt van de gemeenschappelijke bankrekening is in principe dus geen verantwoording verschuldigd aan de andere echtgenoot, die wordt vermoed deze handeling te eerbiedigen.

Wat kan er ondernomen worden tegen deze praktijk? Kan er dan nog iets ondernomen worden door de benadeelde echtgenoot?

Het antwoord is bevestigend en kan meer bepaald gevonden worden in artikel 1422 B.W. Eén van de echtgenoten die bewijst een wettig belang te hebben kan opkomen tegen een handeling die door de andere gesteld werd met bedrieglijke benadeling van zijn rechten. Het afhalen van financiële tegoeden van gemeenschappelijke rekeningen kan zo een handeling zijn.

Deze handeling kan nietig worden verklaard doch enkel indien de benadeelde echtgenoot bewijst dat de handeling gesteld werd met de bedrieglijke benadeling van zijn rechten. Deze echtgenoot zal dus moeten bewijzen dat de andere bijvoorbeeld de bedoeling had om de gelden te onttrekken aan de latere verdeling van het gemeenschappelijk vermogen.

In de praktijk is gebleken dat dit bewijs niet gemakkelijk kan worden geleverd.

 In een arrest van het Hof van Cassatie van 14 november 2013 wordt gewezen op enkele juridische grondslagen die samen de oplossing voor dit probleem kunnen aanreiken.

Samengevat komt het erop neer dat er een zogenaamd vermoeden van bevoegdheidsafwending ontstaat indien er niet wordt aangetoond dat de financiële tegoeden in het belang van het gezin/gemeenschappelijk vermogen werden aangewend. Het is dus niet langer de benadeelde echtgenoot die alleen de bewijslast levert (van de bedrieglijke benadeling van zijn rechten). Ook de echtgenoot-afhaler zal, onder meer gelet op het principe van de loyale procesvoering en op de doelgebondenheid van het gemeenschappelijk vermogen, moeten aantonen wat er met deze gelden is gebeurd wil hij vermijden dat dit vermoeden van bevoegdheidsafwending een bewijs van bevoegdheidsafwending wordt.

Dit arrest kan enkel toegejuicht worden nu velen zich blind staarden op het concurrent bestuur en al te vaak werd voorbijgegaan aan artikel 1415 B.W. dat stelt dat de echtgenoten het gemeenschappelijk vermogen dienen te besturen in het belang van het gezin. De bevoegdheid van de echtgenoten met betrekking tot het bestuur van het gemeenschappelijk vermogen is dus niet absoluut maar wel functioneel. Het houdt inderdaad geen steek dat een echtgenoot die een deel van het gemeenschappelijk vermogen wegmaakt in de zogenaamde verdachte periode (lees voor de feitelijke scheiding of tijdens de feitelijke scheiding) zich perfect kan wegsteken achter het concurrent bestuur van dit vermogen en dus tot geen enkele verantwoording omtrent de besteding verplicht wordt.  Hoe zeer de regel van concurrent bestuur zijn nut bewijst in het kader van de huwelijkse solidariteit, hoe weinig wenselijk zij nog is op het moment dat de facto geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding/ bestuur van het gemeenschappelijk vermogen. Een verantwoordingsplicht in hoofde van de echtgenoot-afhaler is dan ook niet meer dan terecht.